- poste
- poste [post]I 〈m.〉1 post ⇒ wachtpost, wachthuis2 politiepost3 post ⇒ functie, plaats, betrekking4 dienst ⇒ ploeg, werkperiode5 post ⇒ inrichting, plaats waar bepaalde technische installaties zijn opgesteld6 toestel 〈ontvanger, zender, telefoon enz.〉7 post ⇒ post op begroting, rekening in boekhouding♦voorbeelden:1 être fidèle au poste • op z'n post blijven; 〈figuurlijk〉onverstoorbaar zijnoccuper son poste • op post staan2 conduire au poste • naar 't bureau brengen, opbrengen3 poste clé • sleutelpositieposte vacant • vacature4 poste de nuit • nachtploeg5 poste d'écoute • luisterpostposte d'essence • benzinestationposte d'incendie • brandmelderposte de pilotage • stuurhut, cabineposte de secours • hulppost, EHBO6 poste à transistors • transistorradioposte émetteur • zendstation, zenderII 〈v.〉1 post ⇒ 〈meervoud〉 posterijen2 postkantoor3 〈geschiedenis〉pleisterplaats voor postpaarden♦voorbeelden:1 Postes et Télécommunications • Posterijen, Telegrafie, Telefoniemettre à la poste • op de post doen→ lettre1. m1) (wacht)post2) politiepost3) functie4) inrichting5) toestel [radio, tv]6) post op begroting2. f1) post2) postkantoor
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.